Doorgaan naar hoofdcontent

C.G. Jung over introversie en extraversie

Al twintig jaar staat het boek Psychologische typen van C.G. Jung op mijn boekenplank (1953). Ik kreeg het van een vriend van mijn ouders toen ik psychologie ging studeren. Door de bejaarde leeftijd leek het wat onaantrekkelijk maar ik wilde het niet ongelezen wegdoen, dus! ik heb het gelezen.

Rode draad is het onderscheid tussen twee persoonlijkheidstypen, introvers en extravers. Tegenwoordig worden ze met een t geschreven maar bij de boekbespreking houd ik Jungs spelling aan. Een introvers karakter is gericht op het subject en beziet alles vanuit de gezichtshoek der persoonlijke opvatting, een extravers karakter is gericht op het object en beziet alles vanuit de gezichtshoek van het objectieve gebeuren." (blz 11)


In een ideale situatie zou er perfect evenwicht tussen de typen zijn, maar dat is nooit het geval, wij neigen allemaal òf naar de ene, òf naar de andere kant.

Jung benadrukt dat een volledig objectieve observatie niet mogelijk is. "Men ziet datgene, wat het meest in het subjectieve gezichtsveld ligt. Zo ziet men voor alles de splinter in zijns broeders oog." Maar je ziet ook in kleuren, niet in golflengten. Je moet al tevreden zijn wanneer de waarneming niet al te subjectief is.

Jung laat aan de hand van grote namen uit de geschiedenis zien hoe zij de verschijnselen introversie en extraversie beschrijven.

In de inleiding beschrijft Jung de strijd tussen Plato en Aristoteles. "Platonische naturen openbaren uit de afgronden van hun gemoed de christelijke ideeën, aristoteliaanse geesten bouwen uit deze ideeën een dogmatiek en een eredienst op. Zij bestrijden elkander evenwel onophoudelijk."

Goethe omschreef de systole en diastole, samentrekking versus ontspanning, "een onspannend uitgaan tot en aanvatten van het object en een samentrekkend concentreren en onttrekken van de energie aan het gegrepen object". blz 11

Vanuit de kerkgeschiedenis haalt Jung Tertullianus en Origenes aan. Beiden leefden omstreeks 200 na Christus. Tertullianus was een heiden die een losbandig leven leidde. Rond zijn vijfendertigste levensjaar werd hij Christen. Hij is een scherpe denker, die zijn denken opgeeft of offert en vanuit zijn gevoel, zijn hart gaat geloven. Daarom wees hij ook de gnosis af, die juist op het denken en denkend begrijpen gegrondvest was. Hij is de vader van het kerklatijn.

Origenes groeide op met een vader die Christen was en martelaar. In Alexandrie, waar hij woonde, vloeiden opvattingen van Oost en West in elkaar over. Zo kon Origenes kennis nemen van alles wat wetenswaardig was, christelijk, joods, Hellenistisch of Egyptisch. Ook Origenes offerde het belangrijkste van zichzelf, hij castreerde zich. Hij ontwikkelt zich verder tot een denkend gelovige en gaat de kant van de gnostiek op, de kant die Tertillianus juist voor zichzelf had afgesneden.

Beiden offeren het waardevolste dat ze hebben. Jung vindt dat "te drastisch naar onze smaak, maar het was in overeenstemming met de geest van die tijd, die uitermate concretistisch."

Morgen verder met 'Het vraagstuk der transsubstiantiatie', gezien in het licht van de persoonlijkheidstypen van Jung.



Naar deel 2

Reacties